Keur van Nederlandsche Synoniemen Ten gebruike bij de studie voor de hulp- en hoofdacte en op inrichtingen voor M.O.
Free
Description
Contents
Reviews
Language
Dutch
ISBN
Unknown
Opmerkingen van de bewerker
KEUR VAN NEDERLANDSCHE SYNONIEMEN
VOORBERICHT
1. Draaglijk—draagbaar.
2. Kostbaar—kostelijk.
3. Geestelijk—geestig—geestrijk.
4. Zorgeloos—onbezorgd.
5. Geneigd—genegen.
6. Kinderachtig—kinderlijk—kindsch.
7. Buigbaar—buigzaam.
8. Lijdzaam—lijdelijk.
9. Openbaar—openlijk.
10. Ontrouw—trouweloos.
11. Innerlijk—inwendig—innig.
12. Wettig—wettelijk—wettisch.
13. Dagelijksch—alledaagsch—daagsch.
14. Ruiterlijk—ridderlijk.
15. Jong—jeugdig.
16. Zuinig—spaarzaam.
17. Klooven—klieven.
18. Stomp—bot.
19. Behandelen—bejegenen.
20. Toonen—wijzen.
21. Dompelen—doopen.
22. Zich vernederen—zich verlagen.
23. Danken—wijten.
24. Hoedanigheid—eigenschap.
25. Aanwezig—tegenwoordig.
26. Aansprakelijk—verantwoordelijk.
27. Opmerken—aanmerken.
28. Afgelegen—eenzaam.
29. Oorzaak—reden.
30. Naderen—genaken.
31. Ongerust—rusteloos—onrustig.
32. Ontwennen—afwennen.
33. Gehecht—verkleefd—verknocht.
34. Loochenen—ontkennen.
35. Onpartijdig—onzijdig.
36. Talmen—dralen.
37. Ontdekken—uitvinden.
38. Plagen—kwellen.
39. Overeenkomen—overeenstemmen.
40. Schaarsch—zeldzaam—zelden.
41. Nijgen—buigen.
42. Overdrijven—vergrooten.
43. Reis—tocht.
44. Stom—sprakeloos.
45. Vatbaar—geschikt.
46. Wijzigen—veranderen.
47. Verwelken—verdorren.
48. Verzamelen—vergaderen (of vergaren).
49. Week—zacht.
50. Breed—ruim—wijd.
51. Zeggen—spreken.
52. Schrik—ontzetting.
53. Beloonen—vergelden.
54. Slot—einde.
55. Hooren—luisteren.
56. Frisch—versch.
57. Verwaarloozen—verzuimen.
58. Haast—spoed—ijl.
59. Verwisselen—verruilen (of ruilen).
60. Nieuwsgierig—weetgierig—benieuwd.
61. Nalaten—achterlaten—overlaten.
62. Overtuigen—overreden—overhalen.
63. Achting—eerbied—ontzag.
64. Betuigen—betoonen—bewijzen.
65. Noodzaken—dwingen—dringen.
66. Tevreden—vergenoegd.
67. Misgunnen—benijden.
68. Voorbedachtelijk—opzettelijk.
69. Aangezicht—gezicht—gelaat.
70. Bepalen—vaststellen.
71. Edelmoedig—grootmoedig.
72. Zwoegen—sloven—slaven.
73. Plaats—plek—oord.
74. Deftig—plechtig—statig.
75. Gissen—veronderstellen—vermoeden.
76. Aanhouden—volharden—volhouden.
77. Dankbaarheid—erkentelijkheid—verplichting.
78. Deemoedig—nederig—ootmoedig.
79. Dwars—scheef—schuin.
80. Overwinning—zege—zegepraal.
81. Overrompelen—overvallen—verrassen.
82. Overtollig—overbodig—overdadig.
83. Mogelijk—misschien—wellicht.
84. Nauw—eng—bekrompen.
85. Lichtvaardig—lichtzinnig—luchthartig.
86. Duister—donker—somber.
87. Verlies—schade—afbreuk—nadeel.
88. Nadoen—navolgen—nabootsen—naäpen.
89. Bekoren—verrukken—vervoeren.
90. Gebieden—gelasten—bevelen.
91. Armzalig—ellendig—kommervol.
92. Mistrouwen—wantrouwen—verdenken.
93. Argwaan—achterdocht—kwaad vermoeden.
94. Arm—armoedig—behoeftig—nooddruftig.
95. Afnemen—afbeuren—aflichten—afzetten.
96. Pracht—praal—pronk—luister.
97. Barsch—stug—stuursch—norsch.
98. Afslaan—afhakken—afhouwen—afkappen.
99. Gooien—werpen—smijten.
100. Voorgeven—beweren—voorwenden.
101. Regeeren—besturen—heerschen.
102. Aandachtig—oplettend—opmerkzaam.
103. Bouwen—opslaan—oprichten—stichten.
104. Befaamd—beroemd—berucht—vermaard.
105. Bedriegen—misleiden—verschalken—foppen.
106. Babbelen—praten—kouten—snappen—kakelen.
107. Sterven—overlijden—doodgaan—ontslapen.
108. Vlijtig—ijverig—naarstig—nijver.
109. Afslaan—afweren.
110. Alom—overal—allerwegen.
111. Aankondigen—voorspellen—voorzeggen.
112. Buitenlandsch—uitheemsch—vreemd.
113. Bekennen—belijden.
114. Aanroepen—bidden—smeeken.
115. Afstand—verte—verwijdering.
116. Eeuwig—eindeloos—oneindig.
117. Begrijpen—beseffen—bevatten—verstaan.
118. Driftig—oploopend—opvliegend.
119. Bedroefd—droevig—treurig—bedrukt.
120. Aanvaarden—aannemen—op zich nemen—ontvangen.
121. Zwerven—dolen—dwalen.
122. Gemeen—laag—ruw—plat.
123. Neigen—hellen—overhellen—overhangen.
124. Durven—wagen—zich verstouten—zich vermeten.
125. Doorgaans—gewoonlijk—meestal.
126. Volledig—volkomen—volmaakt.
127. Vlieten—vloeien—stroomen.
128. Vleugel—vlerk—wiek.
129. Vernielen—verwoesten—vernietigen.
130. Overeenkomst—verdrag—verbond.
131. Uitdenken—verzinnen—verdichten.
132. Straffen—bestraffen—tuchtigen—kastijden.
133. Smart—verdriet—hartzeer—leed.
134. Behoedzaam—voorzichtig—omzichtig.
135. Altijd—altoos—steeds—immer—gedurig.
136. Intrekken—afschaffen—herroepen.
137. Achteloos—onachtzaam—onoplettend—slordig.
138. Afgunst—wangunst—nijd—naijver.
139. Laken—berispen—gispen—vitten—bedillen.
140. Bedaard—rustig—bezadigd—kalm.
141. Barst—scheur—spleet—kloof.
142. Ambacht—beroep—bedrijf—handwerk—nering.
143. Ambt—waardigheid—bediening—post.
144. Wachten—verwachten—afwachten—verbeiden.
145. Afkeeren—afleiden—afwenden—aftrekken.
146. Afschrijven—naschrijven—overschrijven—uitschrijven.
147. Aantreffen—ontmoeten—tegenkomen—vinden.
148. Aanstonds—dadelijk—terstond—weldra—spoedig—gauw.
149. Dom—onwetend—onkundig—onnoozel.
150. Dartel—speelsch—speelziek—uitgelaten.
151. Mat—moe—vermoeid—afgemat—loom.
152. Klimmen—klauteren—stijgen—rijzen.
153. Aandoen—treffen—roeren—schokken.
154. Verwonderen—verbazen—bevreemden—verrassen.
155. Beheerschen—betoomen—beteugelen—bedwingen.
156. Aanklagen—beschuldigen—betichten—aangeven—aanbrengen.
157. Gierig—vrekkig—karig—hebzuchtig—schraapzuchtig—inhalig.
158. Afkeer—afgrijzen—afschrik—afschuw—walg—tegenzin—weerzin.
159. Arglistig—listig—bedriegelijk—loos—slim—sluw.
160. Kracht—macht—sterkte—vermogen.
161. Bekomen—krijgen—ontvangen—behalen—verwerven.
162. Barmhartig—deelnemend—mededoogend—medelijdend.
163. Beven—trillen—sidderen—rillen—bibberen.
164. Zien—kijken—staren—gluren—turen.
165. Aangenaam—liefelijk—behaaglijk—bekoorlijk—bevallig.
166. Angst—bangheid—vrees—schroom—schrik.
167. Beducht—bevreesd—bekommerd—bezorgd—beangst.
168. Bewaren—behoeden—beschermen—beschutten—beveiligen.
169. Beletten—verhinderen—tegenhouden of weerhouden—afhouden—terughouden.
170. Bestendig—duurzaam—onveranderlijk—standvastig—langdurig.
171. Buit—prijs—prooi—roof—vangst.
172. Bedenkelijk—zorgelijk—hachelijk—gevaarlijk.
173. Dapper—moedig—stout—onbevreesd—onverschrokken—onversaagd.
174. Spijt—leedwezen—berouw—wroeging.
175. Eigenzinnig—stijfhoofdig—hoofdig—koppig—halsstarrig—hardnekkig.
176. Gedachtenis—nagedachtenis—aandenken—herinnering.
177. Bekwaam—geschikt—kundig—knap.
178. Draaien—keeren—wenden—wentelen.
179. Lomp—onbeleefd—onbeschoft—ongemanierd.
180. Ochtend—morgen—dageraad—het krieken van den dag.
181. Dalen—vallen—storten—zinken—zakken.
182. Hoogmoedig—hoovaardig—grootsch—trotsch—ijdel—fier—prat.
183. Eischen—vorderen—vergen—verlangen.
184. Aarzelen—schromen—weifelen—in twijfel staan—zich bedenken.
185. Blijdschap—vreugde—vroolijkheid—genoegen—verrukking.
186. Boosheid—drift—toorn—woede—razernij.
187. Omslachtig—breedvoerig—uitvoerig—omstandig—wijdloopig.
188. Beleedigen—bespotten—hoonen—krenken—kwetsen—verguizen—smalen—smaden.
AANHANGSEL.2)
189. Opbeuren—troosten.
190. Oponthoud—vertraging.
191. Verlichten—beschaven.
191bis. Geheim—heimelijk.
192. Achten—waardeeren.
193. Uitdeelen—verdeelen.
194. Vermeesteren—bemachtigen.
195. Bezitten—hebben.
196. Bloem—bloesem.
197. Eer—roem.
198. Ontberen—missen.
198bis. Achterhalen—inhalen.
199. Ontwaken—wakker worden.
200. Vlieden—vluchten.
201. Kosten—gelden.
202. Leugen—onwaarheid.
203. Nazetten—vervolgen.
204. Rust—stilte.
205. Sturen—zenden.
206. Schuldeloos—onschuldig.
207. Verdraagzaam—vreedzaam.
208. Voorlooper—voorbode.
209. Getuige—zegsman.
210. Betreffen—raken—aangaan.
211. Aanprijzen—prijzen—aanbevelen.
212. Bevrijden—verlossen—redden.
213. Gedenkwaardig—merkwaardig—belangrijk.
214. Wildernis—woestijn—woestenij.
215. Zwoel—warm—heet.
216. Versagen—wanhopen—vertwijfelen.
217. Oud—bejaard—bedaagd—afgeleefd.
218. Aandeel—deel—gedeelte—stuk.
219. Bezigheid—arbeid—werk—werkzaamheid.
220. Uitvoeren—volvoeren—volbrengen—voleindigen.
221. Uitleggen—verklaren—verduidelijken—uiteenzetten.
222. Baan—weg—straat—pad.
223. Afnemen—vervallen—verminderen.
224. Uitstaan—doorstaan—verdragen—lijden—dulden.
225. Geven—mededeelen—schenken—vereeren—aanbieden—verleenen.
226. Ontvluchten—ontgaan—ontkomen—ontloopen—ontsnappen—ontwijken.
227. Gering—klein—weinig—nietig.
228. Bemiddeld—gegoed—vermogend—welgesteld—rijk.
229. Begeeren—verlangen—wenschen—smachten—haken—reikhalzen.
230. Bijdragen—helpen—bevorderen.
231. Afstamming—geslacht—afkomst—geboorte.
232. Omweg—zijweg—uitweg.
233. Aantal—getal—tal—menigte—hoeveelheid.
234. Branden—flikkeren—laaien—gloeien—glimmen.
235. Onstuimig—heftig—wild.
236. Vertalen—overzetten—vertolken.
REGISTER.
A.
B.
D.
E.
F.
G.
H.
I.
J.
K.
L.
M.
N.
O.
P.
R.
S.
T.
U.
V.
W.
IJ.
Z.
Overzicht aangebrachte correcties
The book hasn't received reviews yet.